Obese engel

Zo, hij staat weer. Blingbling in overwegend roze. Een aantal takken is bedekt met een laagje spuitsneeuw. Een vorm van versiering die, wat mij betreft, nog het meest lijkt op acute takkenschimmel. Dochter echter, geïndoctrineerd door een klasgenootje wier moeder zo’n spraybus mee naar school had gegeven om de klassenboom mee te belagen, meent hiermee de ultieme compensatie voor een overigens sneeuwloos bestaan te hebben gevonden. En vooruit, kerstbomen opleuken blijft toch het prerogatief van het kind. Al voel ik me niet te beroerd om op momenten dat het esthetisch echt uit de bocht dreigt te vliegen op subtiele wijze bij te sturen.

Drie bonte vogeltjes knus op één tak (‘Kunnen ze fijn samen spelen, mam’) die daardoor vervaarlijk doorbuigt naar poezenklauwenhoogte. Een kerstmannetje, dat bij ons nooit verder zal komen dan verveeld rondhangen in een dennenboom simpelweg omdat hij de concurrentie met Sint niet kan doorstaan. Een stervormige piek die, vanwege een te iel toptakje en mijn gebrek aan motivatie om een en ander met een snoeischaar te lijf te gaan, niet fier omhoog wijst, maar als in vrolijk dronkenschap onheilspellend ver naar links hangt. Geheid dat wij hier voor de kerst nog vallende sterren zien. En dan de obese kerstengel, mijn favoriet. Ooit door dochter in de kleutergroep gefabriekt van iets te slap brooddeeg, waardoor een vormeloos hoopje goedertierenheid ontstond. Vleugels, hoofd en lijfje golven op aandoenlijke wijze over en door elkaar. Een rood likje verf waar het mondje moet zijn, wat goudkleurige vederstreepjes op het bochelige rugje.

Onder de boom, de kerststal. Met daarin een dubbele vertegenwoordiging van de heilige familie. De uit een kunsthandel afkomstige figuren uit mijn ouderlijk huis met daarnaast hun dubbelgangers, door een familielid meegenomen uit een ver exotisch land. Volgens dochter hebben ze beide evenveel recht op een plek in het eenvoudige uit hout opgetrokken onderkomen (als dat geen mooie kerstgedachte is). Twee ossen, twee ezels, twee schaapjes, twee Josephs, twee Maria’s, twee Jezussen. ‘Goh’, mijmer ik, ‘wat als Jezus nou een tweeling was geweest? Twee kindekes teer, twee Christussen, twee verlossers? Wat denk je? Zou de wereld er dan anders uit hebben gezien?’ Dochter, niet ontvankelijk voor filosofische vraagstukken, herpositioneert de messiassen en antwoordt: ‘Ik denk het niet, mam. Maar ze hadden het samen vast gezellig gehad.’

Herman

Elke ouder met een schoolgaand kind kent Herman, want Herman behoort tot het vaste pakket aan uitwassen van gezelligheid en saamhorigheid die heersen op Nederlandse basisscholen. Toen ik voor het eerst met Herman werd geconfronteerd, ging er een caleidoscoop van gedachten en gevoelens door mij heen. Wat moest ik met deze vreemde snuiter? Moest ik hem warm onthalen? En onverwijld toegeven aan zijn drang tot voortplanting? Want dat – zo begreep ik uit de korte instructie die bij Herman werd verstrekt – was toch zijn voornaamste bestaansreden. Of moest ik terstond paal en perk stellen aan zijn ambitieuze groeiplannen?

Dochterlief was meteen zwaar onder de indruk van Herman. Beloof een kind iets lekkers – Hermans voornaamste strategie – en het gaat subiet overstag. Alle moederlijke waarschuwingen en levenslessen ten spijt. Ik besloot Herman dus nog even het voordeel van de twijfel te gunnen. Gelukkig is het makkelijk kunnen verleggen van prioriteiten een van de betere eigenschappen van dochter. Dus Herman uit het oog – opgeborgen op een veilige plek – was voorlopig Herman uit het hart. In de dagen die volgden werd dochter in beslag genomen door een nieuw rollenspel met playmobielpoppetjes dat er voornamelijk uit bestond ze onder het slaken van schrille kreten van de hoogslaper te laten kukelen.

Ondertussen ontwikkelde mijn relatie met Herman zich in een razendsnel tempo, en niet in positieve zin. Mijn in eerste instantie nog vrij intuïtieve wantrouwen begon steeds vastere vormen aan te nemen. Niet in het minst doordat ik elke keer als ik bij hem in de buurt kwam, geconfronteerd werd met zijn beschuldigende tronie: ‘Komt er nog wat van? Mag ik nu eindelijk?’. Ik maakte me snel uit de voeten en vroeg mij af waar Herman allemaal had uitgehangen voor hij in ons leven kwam. Met wie had Herman zich ingelaten en op welke manier? Droeg Herman niet de sporen van een wild verleden waarvan ik geen weet had, maar waarvan wij wel de onverkwikkelijke gevolgen zouden ondervinden? Kon ik het mijzelf, mijn kind en zij die na ons met hem in aanraking zouden komen wel aandoen om Herman zijn expansieve gang te laten gaan?

Na bijna een week besloot ik dat het tijd was de strijd te beslechten. Gedecideerd stapte ik op Herman af om hem aan mijn laatste oordeel te onderwerpen. Ik bestudeerde zijn witte lobbigheid en bracht toen voorzichtig mijn neus naar hem toe. Ik snoof: hij rook wat zoetig met een onmiskenbare eilucht. Niet echt vies, maar de visioenen van drie dagen durende buikloop en beschuldigende vingers van ouders van vriendinnetjes waaraan wij Herman op onze beurt moesten doorgegeven, kregen toch de overhand. Het was gebeurd. Het vonnis werd geveld. Herman ging down the drain.

Mijn straf volgde uiteraard snel. Diezelfde middag kwam Herman terug in de herinnering van dochter: ‘Hé mam, we moeten Herman nog doen.’ Op mijn bekentenis, omkleed met argumenten waarom Herman echt niet goed voor ons zou zijn geweest, volgde een vernietigende blik. Hoe had ik zoiets kunnen doen? Ik was de ergste moeder ooit! Mijn overwinning op Herman voelde opeens als een pyrrusoverwinning. En ik was ook nog laf genoeg om als troost te verkondigen dat er vroeger of later zeker weer een nieuwe Herman zou zijn. Want Herman* komt altijd terug.

*Herman is een vriendschapscake. Een deel van het deeg wordt doorgegeven aan vriendjes en vriendinnetjes. De ontvanger vult Herman aan met wat ingrediënten, bakt een deel van Herman om zelf op te eten en geeft de rest weer door. Zo kan Herman in principe een heel lang leven leiden… Het recept voor Herman is – voor de liefhebbers – simpelweg te googlen

Vrije lansier

Zzp’er. De term roept beelden op van iemand die lijdt aan een kwaal die gepaard gaat met even onwelriekende als onomkeerbare verschijnselen. Steunkousen en trekzalven mogen hier niet meer baten. Ook de associatie met tbs’er ligt voor het oprapen. Vuig volk met krankjorume aandriften waar je maar beter met een boog omheen kunt lopen.

Ik ben zzp’er, volgens de belastingdienst en aanverwante instellingen die waarschijnlijk weinig op hebben met zwierige bedrijfstakken en flamboyante eenpitters. Een zelfstandige-zonder-personeel’er. Eigenlijk bevalt alleen het eerste woord me. Want daar was het om begonnen: vrij en onafhankelijk zijn. Dat ‘zonder-personeel’, maakt het sneuïg en plakt er een soort brevet van onvermogen aan vast. Alsof ik wel personeel zou willen hebben, maar – daar heb je die ziekte weer – iets onder de leden heb waardoor eventuele kandidaten bij voorbaat de benen nemen. Alsof ik niet goed voor ze zou zijn. Ze, in plaats van 7 keer per dag latte macchiato, slappe doorloopkoffie uit een doorgeroest apparaat voorzet (zelf in te schenken natuurlijk). Ze geen kerstpakket vol hemeltergende zooi gun en ze dagelijks drie uur opsluit in het kopieerhok. Mét de handtastelijk jongen van de postkamer.
Het is toch niet leuk om zo afgeschilderd te worden? Alleen omdat je graag in je eigen, lekker solitaire, geheel zelfgebakken werkwereldje wilt vertoeven.

Nee, noem mij maar ‘freelancer’. Dat komt van vrije lansier en daarvan draafden er een heleboel rond in het meeslepende verhaal over ridder Ivanhoe en zijn kompanen (Sir Walter Scott, 1819). Te paard en uitgerust met elegante lansen – vind maar een treffender metafoor voor de pen van de copywriter – trokken zij ten strijde. Koene ridders en ridderinnekes zonder vrees of blaam die de wereld bestormen, daarbij slechts het goede, het mooie en het edele nastrevend. Er moet weliswaar hier en daar een brandje worden gesticht, wat verkracht, geplunderd en met de grond gelijk gemaakt worden, maar dat is allemaal voor de nobele zaak. Want daar gelooft de vrije lansier in, niet alleen in ongebondenheid, maar ook in het uitdelen van gerichte lansprikjes op de juiste plek om daar te komen waar ie wezen moet.

Muis

Bind mij vast en laat 9 spinnen aan kleverige zelfgesponnen draadjes langzaam naar beneden zakken. Prik mij op 32 plaatsen lek om een barstensvolle zak bloed te oogsten. Boor mijn kiezen door op zoek naar ontstoken wortelkanalen of ander gebitgerelateerd ongerief. Ik geef geen krimp.
Maar stel mij niet bloot aan het fenomeen muis. De muis appelleert aan sluimerende doch omvangrijke angsten in mij. Dat vermoed ik althans, want waarom anders verlies ik bij het aanschouwen van het objectief gezien onschuldige grijzige wezentje terstond alle controle? Ik verander in een gillende krankzinnige die geen bruikbare gedachte meer voortbrengt.

Het voordeel van het hebben van een kat is dat de gemiddelde muis het wel uit z’n hoofd laat genoeglijk door je huis te gaan marcheren op jacht naar pastavoorraden en wat dies meer zij. Het nadeel van het hebben van een kat is dat die de muis, bij gebrek aan inwonende exemplaren, gewoon zelf vanuit de binnentuinen importeert. De kat heeft geen vermoeden van angsten. De kat denkt: ‘Laat ik de baasjes eens een plezier doen met een krakend vers veldmuisje’. Dat denkt de kat. Vooral in het voorjaar en vooral heel onverwachts.

Zo ook afgelopen zondagochtend. Net onder de douche vandaan, hoorde ik het kattenluik klepperen zoals het alleen kleppert als er grote opwinding bij de kat in het spel is. In een flits zag ik het beest het halletje doorstormen, iets uit haar bek omhooggooien, het met beide voorpoten weer beetpakken om het achtereenvolgens een linkse en een rechtse directe te verkopen. In de split second waarin dit gebeurde had ik mij al krijsend achter de kamerdeur verschanst: ‘Een muis! Ze heeft een muis. Oh bugger (het nieuwe ‘k’-woord sinds ik mezelf een ‘k’-woordverbod heb opgelegd). Wat moet ik nu. Een muis! Ga weg rotkat. Donder op met dat kreng’, en zo verder… Dochter-grootste-dierenvriend-ooit begon van de weeromstuit lustig met mij mee te joelen.

Hier paste maar één remedie en die remedie heet man. Ik ben niet voor een kleintje vervaard, maar er zijn problemen waarop man het enig effectieve antwoord is. Nou hebben we er zelf niet altijd een bij de hand, maar mijn portiek grossiert gelukkig in stoere buufvriendelijke exemplaren. Het was dus zaak om er daarvan een te pakken te krijgen. En snel. Maar daarvoor moest ik eerst ongeschonden het huis uit zien te komen. Geen sinecure. Er moest een met muis voetballende kat gepasseerd worden. Met de moed van de waarlijk wanhopige waagde ik de sprong. Vliegensvlug door het halletje, voordeur open en op een buurbel gedrukt. Buurman – ook nog gezellig in ochtendjas – had aan een paar gestamelde woorden genoeg om te begrijpen hoe hoog de nood was. Gedecideerd betrad hij de plaats delict en viste – voor de verwonderde ogen van de kat die tegen deze concurrentie niet was opgewassen – met een stukje keukenpapier het vervloekte creatuur van de vloer: ‘Hij leeft nog hoor’. Dochter was schoorvoetend dichterbij gekomen en samen bestudeerden ze de inhoud van het witte papiertje. ‘Kijk maar, je ziet ‘m ademen’. Dochter vertederd: ‘Hij is eigenlijk heel schattig. Oh, die kleine pootjes’. Ik rilde. Gedeelde dierenliefde deed buurman en dochter besluiten het bibberende beestje in de struiken voor het huis te vlijen, waar het ver weg van wrede kattenklauwen misschien in staat zou zijn het leven weer op te pakken. Ik vond het prima, zolang de kans op terugkeer onder mijn dak maar nul was.
Enkele uren later ging dochter op inspectie. Muis lag er nog. Bewegingloos. Het was ‘m niet gelukt. Muis was dood. Arme muis.

Kampeerdersprozac

Waar kampeerliefhebbers en kampeerhaters tegenover elkaar komen te staan, doemt vroeger of later steevast ‘dé wc-rol’ op. In de wc-rol balt zich samen wat de kampeerwalger zoal haat aan kamperen. Meestal ongeveer als volgt verwoord: ‘Ik-ga-toch-zeker-niet-met-een-wc-rol-onder-de-arm-over-een-kampeerterrein-lopen-zodat-al-die-andere-stakkers-van-uur-tot-uur-kunnen-bijhouden-wat-mijn-schijtritme-is.’ De kampeerliefhebber haalt hierover zijn schouders op. Kan hem het schelen. Hij is de koningin niet.

Hoewel ik zelf kampeer – om diverse goed verdedigbare redenen, zoals de vermeende heilzame werking van het permanent onder de nagenoeg naakte hemel verkeren en de rijkelijk voorradige uitleefkansen voor het bleekneuzige stadskind – voel ik mee met de afkerigen.

Hierom.

Jarenlang bezorgde niet zozeer de wc-rol onder de arm mij nachtmerries, maar het in het geheel niet toekomen aan zo’n rol. Tot niet zo heel lang geleden was de staat van de gemiddelde campingplee zo erbarmelijk dat het betreden van een kampeerterrein voldoende was om terstond al mijn lichaamsuitgangen op slot te doen gaan. Kamperen stond voor mij gelijk aan niet poepen. En ik kan je vertellen, dat is een paar dagen niet leuk, maar na een week of twee wordt het echt een chagrijnige aangelegenheid. Op mijn vakantiemeeneemlijst stond dan ook met stip op één: laxeermiddel. Dulcolax was mijn vakantieprozac. Mijn sedatief in tijden van hoge nood. Daarmee echter was het probleem nog niet getackeld. Het kampeersanitair werd er geen spat schoner van. Dat was nog steeds zum kotzen. En op nog meer viezigheid zat niemand te wachten.

Om de vakantie toch een beetje gezellig te houden, moesten mijn kampeergenoten zich noodgedwongen onderwerpen aan het volgende ritueel. Op dagen dat ik naar de pillen greep, lieten wij cultureel erfgoed, ruisende bossen, sprankelende beekjes en overige wereldwonderen links liggen om op jacht te gaan naar een kraakheldere wc. Grote warenhuizen met smetvrezige toiletdames en poepchique (nomen est omen) restaurants waren favoriet. In het eerste geval kon na wat obligaat geblader tussen jurkjes of in boeken op het moment suprême meteen tot actie worden overgegaan. In het andere nuttigden we eerst keurig een kopje koffie, eventueel met taartje. Na gedane zaken trad een periode van hervonden vakantievreugde in en bleek de camping opeens weer een heerlijk plekje onder de zon.

Godzijdank is de hygiëne op campings in binnen- en buitenland de laatste decennia een stuk verbeterd. Zodanig dat zelfs ik er niet meer subiet van dichtklap. Inmiddels loop ik redelijk ontspannen van tent naar toiletgebouw. Met rol. Niet onder de arm, maar in een charmant tasje, waarin ik ook nog wat andere nuttige zaken kan verstoppen(!). Just in case.

Mad women

Mad Men schetst een vaak huiveringwekkende wereld waarin mannen – peuk in de mondhoek, glas whisky in de hand – de dienst uitmaken op de werkvloer en waarin vrouwen het zelden verder schoppen dan tot kantoorsloof annex voetveeg annex object van al dan niet gewenste intimiteiten (sois belle et tais toi).

Prachtig uitgewerkte karakters, intrigerende verhaallijnen en spitse dialogen. En niet te vergeten de aankleding die, als je zoals ik een hang hebt naar de mode van de fifties en de sixties, werkelijk om van te kwijlen is. Al die jurkjes wil ik. Met bijbehorende schoenen en tassen. Doe me maar gewoon de complete garderobe’s van Betty en Joan. En zelfs bij Peggy zit er nog wel wat tussen waarvoor ik mijn neus niet ophaal. Waarom hangt er geen Mad Women-collectie in de winkels?!

Maar afgezien van de kleding (ook Don Draper is niet te versmaden in zijn strakgesneden pakken) is er weinig in de serie wat aanleiding geeft naar die periode terug te verlangen. Wat een geluk dat er in de afgelopen vijftig jaar zoveel is veranderd.

Hoewel? Een beetje googelen leert dat anno 2009 tien van 125 Nederlandse reclamebureaus gerund worden door vrouwen en dat in de top 50 van meest bekroonde copywriters en artdirectors sinds 1990 welgeteld één vrouw staat. Op nummer 50 (marcom500, hall of fame).

Waar zijn ze, de mad women? De Peggy’s die zich door een woud van zelfgenoegzame, territoriumdriftige heren een weg naar de top en/of de prijzenkast weten te banen. Bonken zij vruchteloos tegen een plafond van gewapend glas? Ontberen ze ambitie of zijn hun rechterhersenhelften simpelweg minder geproportioneerd dan die van hun mannelijke collega’s?

Zijn de bureaus van de 21ste eeuw, voorzien van een vrouwvriendelijk ‘grijp je kans, hier kan alles–vernisje’, eigenlijk gewoon Sterling & Coopers in disguise? Dan stel ik voor dat wij reclamedames de jarretelgordels bij onze moeders uit de mottenballen trekken en ons met z’n allen in van die beeldige jurkjes met punttieten en wespentailles hijsen. Dat zal in elk geval de nodige aandacht opleveren. En misschien wel een nieuwe reclameprijs. De ‘Joan-of-the-Year-Award’ ofzo.

Gegroet

Lopen is niet het juiste woord voor wat ze doet. Het is een vorm van schrijden met een aarzeling erin. Misschien komt het door haar lengte, die nauwelijks wordt geschraagd door de broosheid van haar ledematen. Ze woont een paar huizen verderop. Gegroet hebben we elkaar nog nooit. Terwijl ik heel wat af ‘hoi’ en ‘hallo’ vanaf het houten bankje op de stoep voor ons huis. De eerste voorjaarszon en de laatste herfstwarmte zuig ik daar in de namiddag op onder het genot van een krant en een glas wijn. Buren lopen langs, steken een hand op of blijven staan voor een praatje. Ik informeer naar de gezondheid van de oude heer die, voor hij aan zijn moeizame tocht naar de tweede verdieping begint, naast mij zittend moed en kracht verzamelt. Ik gluur bewonderend in kinderwagens, word omstandig geïnformeerd over de illegale sloop of plaatsing van een muurtje zus of een dakraam zo, over de voortdurende heibel van die met die en de vermeende romance tussen je weet wel en dinges.

Maar met haar heb ik nog nooit een woord gewisseld. Haar iele lijf en doffe blik vormen het perfecte pantser tegen groetbeluste buurvrouwen. Zonder twijfel is ze het slachtoffer van die nare ziekte die maakt dat broodmagere meisjes zich inbeelden dat ze eruitzien als vette varkens. Ik weet dat ze mededogen bij me op zou moeten wekken en dat doet ze ook, maar meer nog voel ik wrevel. Ik heb er helemaal niks mee te maken en ik weet helemaal niks van het leed dat zij met zich meetorst – want ik spreek haar nooit – en toch ergert het me dat ik in al die jaren nog nooit een glimlach of een zweem van tevredenheid op haar gezicht heb bespeurd. Ook niet nu ze sinds enige tijd een jongeman aan haar zijde heeft. Uit mijn omgeving weet ik dat zelfs de liefde geen adequaat medicijn tegen anorexia is, maar een beetje vrolijk zou je er toch best van kunnen worden. Met de komst van vriend lijkt het spleen eerder verdubbeld. Apathie en somberheid. Mistroostigheid en indolentie. Hand in hand. Dat wel.

Het is een mooie herfstdag. Straks misschien een wijntje op de stoep. Kijken of er nog wat te groeten valt.

Wat: Columns &zo – Spelen. Met woorden. Bijna net zo leuk als verstoppertje…